Op 30 september 2020 is het Beleidskader Beheer en Onderhoud provinciale infrastructuur in Provinciale Staten vastgesteld. Dit beleidskader beschrijft welke inhoudelijke uitgangspunten, doelstellingen en kaders wij willen hanteren bij het beheer en onderhoud van de provinciale infrastructuur.
Op 8 december 2020 hebben wij het Uitvoeringsprogramma Beheer en Onderhoud 2021-2024 vastgesteld en ter informatie naar uw Staten gestuurd.
Wij toetsen de staat van de infrastructuur aan de doelstellingen en kaders zoals omschreven in het Beleidskader Beheer en Onderhoud. Daardoor wordt het mogelijk de optimale balans te houden tussen waarde, prestaties, risico’s en kosten bij de instandhouding van de provinciale infrastructuur. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat in sommige gevallen met het uitvoeren van levensduur verlengende (onderhouds)maatregelen vervanging nog enige tijd verantwoord kan worden uitgesteld, terwijl andere onderdelen van de infrastructuur grootschaliger moeten worden aangepakt.
Het spreekt voor zich dat data- en informatiebeheer hierbij steeds belangrijker worden.
Ook de jarenlange praktijkervaring van de provincie kan hierbij niet ontbreken.
De manier waarop onderhoud aan de provinciale infrastructuur wordt gepland is een dynamische en op de praktijk gebaseerde werkwijze. Hierbij kijken wij naar de totale levensduur van de infrastructuur en hanteren we aanvaarde risico's als uitgangspunt voor benodigd onderhoud. Geldende normen voor de instandhouding van infrastructuur worden door ons in acht genomen. Zo moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de algemeen geldende CROW-normen voor wegen en NEN-normen voor bruggen.
De richtlijn is een onderhoudsachterstand van 7 tot 9%, dit wordt algemeen acceptabel geacht en zorgt voor voldoende werkvoorraad. Een lager percentage onderhoudsachterstand aanhouden zal zorgen voor het onnodig uitvoeren van onderhoud waardoor er sprake is van kapitaalvernietiging. Later uitvoeren van onderhoud zal leiden tot relatief hogere kosten voor onderhoud.
Dit alles bij elkaar genomen betekent dat wij niet alleen rekening houden met de theoretische technische levensduur maar ook kijken naar de daadwerkelijke staat van de infrastructuur en het te lopen risico als gevolg van verval. Dit maakt dat er op een zo efficiënt mogelijke wijze omgegaan wordt met de beschikbare middelen. Inherent aan deze werkwijze is dat de voorgenomen onderhoudsplanning van het uitvoeringsprogramma gaandeweg zou kunnen wijzigen.
Het programma is erop gericht om de infrastructuur op een acceptabel niveau te krijgen en te houden voor de duur van het programma. Daarmee is het uitvoeringsprogramma dynamisch in plaats van statisch.